maandag 17 maart 2014

Elkaar vertellen


We zitten in de tuin. Een merel fluit de tijd weg, het is lente. We hebben elkaar lang niet gezien. Babbelen gaat weer net zo leuk als vroeger. Het doet me denken aan toen we nog op straat konden spelen. Een beetje de bal over en weer tikken - zo spelen we elkaar nu verhalen toe, geen scheidsrechter bij nodig, alleen maar de bal op tijd afgeven, te lang pingelen bederft het spel.

Een cultuur van elkaar aan het woord laten voelt goed. Opeens is er een onderwerp, kermis. Hoe kwamen we daarop? Misschien klonk er muziek uit de verte. Herinneringen komen dan spontaan. Mijn schoonzoon die grinnikend vertelt hoe hij, ooit in dienst geweest en schieten geleerd, kansloos was bij de schietkraam, 'met van die kromme buksen'. ''Waar schoot je voor, een roos? Een beertje? Had mijn dochter iets aangewezen?'

Nu wil iedereen wel aan de beurt komen. Mijn partner huivert bij het woord kermis, ze heeft nare kinderherinneringen aan het lawaai, het geschreeuw, het geduw, de geforceerde pret. Kleindochter valt haar bij, kermis is 'horror' vindt ze. Mijn dochter heeft wel een paar leuke herinneringen, zoals 'dat kraampje waar je kadootjes kon trekken aan een touwtje, spannend'. Schoonzoon weer, aangestoken door het woord kraampje, heeft het over 'van die slappe grijpers waarmee je nooit een horloge te pakken kon krijgen'. We huiveren bij die haast vergeten teleurstelling. En eensgezind genieten we na al die jaren nog na van het spookhuis: niet te beangstigend, toch lekker griezelig. En de cakewalk, ook een goeie herinnering. De botsautootjes? Schokkend, letterlijk en figuurlijk en pas leuk toen je ouder was en wat geld had. Het reuzenrad? Niet ter sprake gekomen. Wel het vlooientheater: één keer echt gezien, fascinerend hoe die karretjes van rozendraad aan tuig van paardenhaar onder een vergrootglas werkelijk voortgetrokken werden.

Boeiend of beangstigend, zelf neem ik een middenpositie in, mijn rol als oudste. Angstige herinneringen heb ik genoeg. Zoals die reusachtige schommel aan stangen, waarin een kindermeisje en haar zus me meenamen. Naast onze schommel sprong de kermisman in zo'n zelfde schommel, hij vond die meisjes leuk, wilde ze plagen, zorgde dat hij gelijk met ze opging en duwde ze van opzij tot tegen het tentdak, veel hoger dan ze zelf wilden, ze gilden het uit. Van pret? Van angst? Ik zat gedrukt tegen de houten vlonder, tussen de grote mensen-benen en klemde me vast aan de ijzeren randen. Huilen durfde ik als jongen van vier niet meer, dat was toen nog zo, je kreeg het al vroeg ingeprent van oudere broers.

Hoe anders was het geweest met grote broer Joep, die me, een eerdere kermis, op dat prachtige witte paardje zette en de kermisman een knisperend briefje gaf, zodat ik, onder vrolijk gejank van het orgel, kon meedraaien zolang ik maar wilde. Ondertussen stond hij zelf met een dame (geur van parfum) tussen de mensen vanaf de kant toe te kijken, en af en toe naar me te zwaaien. Weer thuis, dagdroomde ik van dat paardje, het was nu levend en echt en hield van me.

Machtig mooi was ook de stoomcaroussel, jaren later zag ik die terug tijdens een bezoek aan de Efteling, want daar staat ze nu, helemaal intact, compleet met de prachtige geschilderde houten muzikanten in pofbroeken en schoenen met strikken, die mechanisch de maat slaan en trommelen, schitterend souvenir aan een van de mooiste kermissen uit mijn jeugd. Het ronkende geluid van het inwendige orgel dat me ooit angst inboezemde klonk nu alleen maar geweldig, ik kon de zware bassen pijnloos door me heen laten trillen. Kortom, kermis was het feest van het durven en het griezelen; spelen met angst en opwinding, min of meer binnen verschuivende grenzen, voor de latere verteller in mij een onmisbare sensatie.

Elkaar vertellen, zonder podium of theater, lijkt mij een basis voor vertelkunst. In de klas, in de huiskamer en op andere plekken van samenkomst leer je vertellen vooral door te luisteren. In een vertelcursus gevraagd naar voorbeelden herinnert iedereen zich wel een verteller uit zijn jeugd, een oom of een lerares die wist te boeien. Hoe deed die dat? Doorvragen levert vaak aardige ontdekkingen op over expressie, stem, bewegingen en gebaren, woordkeus en andere, misschien vaak onbewuste verworvenheden.
Wat heb jij nog voor herinneringen aan kermis? Ik lees ze graag!

vrijdag 25 oktober 2013

Taaleigen


Dezer dagen ontmoette ik een Picardiër, Dr Jean-Marie Braillon, die de taal spreekt van het gebied rond Bergen (Mons) in België, en delen van Noord Frankrijk. We ontmoetten elkaar op de jaarlijkse dag van de Nederlandse haikuvereniging HKN. Hij was door bestuurslid Rob Flipse uitgenodigd om een uitgave over haiku en humor mede te presenteren in het Picardisch; ik was er om een workshop haibun-schrijven (haiku-proza) te geven. Het Picardisch is een Europese subtaal, die zich door historische omstandigheden niet zoals het Nederlands of Frans of Duits ontwikkeld heeft tot een landstaal horend bij een staatkundige eenheid. Een aantal van die regionale subtalen zijn door een officiële commissie erkend als lid van de grote Europese taalfamilie. Daaronder valt ook Limburgs, mijn eigen streek- of subtaal, die zowat tot mijn vijfde het verbale vervoermiddel was waarin ik met ouders, broers en zussen en buurkinderen alleen maar kon spreken. Mijn moeder(s)taal dus. Ik spreek haar nog steeds wel in de regio. Het geeft, hoe vaag ook, een familiegevoel met overigens geheel onbekenden. Dialectsprekers voelen met elkaar een zekere vertrouwdheid.

Wat ze niet of nauwelijks delen is een gezamenlijke literatuur. Subtalen zijn wat dat betreft achter geraakt. Veel abstracte en nieuwere woorden moeten tijdens het spreken worden ontleend aan de landstaal, het 'AB'. Meestal streven groepen of enkelingen in die subtalen toch naar een geschreven variant om, zeg maar, net als het 'AB', voor volwaardig door te kunnen gaan. In het zo genoemde Westen van de wereld worden talen zonder schriftelijke literatuur nauwelijks voor vol aan gezien. De term dialect heeft mede daarom een negatieve bijklank. Als gevolg, vermoed ik, wordt ook menig regionaal of stads-dialect, zodra zich dat verraadt in een accent, door geboren AB-sprekers als een teken van mindere ontwikkeling beschouwd; min of meer zoals spelfouten nog vaak een slechte indruk maken in een tekst die verder helder en intelligent van inhoud is. Nog vraag ik me wel eens af, als ik in een tv-uitzending een hooggeplaatst iemand hoor met 'zwaar' Limburgs accent, een minister bijvoorbeeld, hoe hij of zij het zo ver heeft kunnen brengen.

Een goed ontwikkelde literatuur is het statuskenmerk bij uitstek geworden voor het aanzien van een taal, ook in haar mondelinge verschijningsvorm. Is in het Picardisch al heel wat gepubliceerd, Limburgs heeft zich schriftelijk nog nauwelijks buiten de carnavalskranten weten te manifesteren. Mondeling vertellen in het Limburgs kan uiteraard net zo makkelijk als in elke taal, omdat vertellerstaal over het algemeen concreet zintuiglijk is. Abstracties en veel nieuwe of latijnse woorden boeien in verhalen niet; een verteller leent toehoorders vooral zijn zintuigen. Strikt genomen heeft vertellen in je dialect of streektaal dus geen last van het ontbreken van eigen literatuur.

Dr Braillon vroeg mij om iets voor hem in het Limburgs te vertalen, in het kader van een project om één zelfde kort verhaal in zoveel mogelijk talen en subtalen te laten verschijnen. Een pikante ervaring. Want zo vertrouwd als mij de woorden mondeling nog zijn, zo vreemd en onhandig wordt die eigen moedertaal opeens als je probeert om ze op schrift te zetten! Ik wil die ervaring hier delen, en andere dialectsprekers vragen of zij die moeite met een schriftelijke weergave van hun moedertaal ook kennen. Ik wil hun resultaat graag doorsturen naar Jean-Marie Braillon, die mij vroeg of ik meer bijdragers voor zijn project kon interesseren.

Het gaat om de volgende fabel, uit het Frans vertaald door Rob Flipse:

HET MUISJE EN DE DIKKE GRIJZE KAT

Een muisje had haar nest gemaakt in een bibliotheek. En zij vond daar alles van haar gading.
De ene dag at zij van Racine, de andere van Aragon. Zo at zij elke dag haar buikje rond.
De biblothecaris kon mooi strooien met giftig graan, ons muisje gaf de voorkeur aan Rabelais.

Toen kocht de bibliothecaris een grote grijze kat. Dat monster had ons muisje snel in de gaten.
Hij probeerde haar vanaf de eerste nacht te snappen, verscholen achter bundels van vadertje Jarry.
Maar daar ons muisje van La Fontaine had gegeten, wist zij dat de kleinsten vaak de sluwsten zijn.
Zij maakte een valstrik tegen de belagende veelvraat. Daarvoor had ze de hele volgende dag nodig:
met boeken van de Oekrainse dichter Makchuko bouwde ze een toren, die op de rug van de kat moest vallen.
Edoch, Makchuko weegt niet zwaar in de litteratuur, zodat de kat er zelfs geen schrammetje aan overhield. Zonder te aarzelen sprong hij bovenop het muisje. Daarmee was zijn taak volbracht, en viel hij met volle maag in slaap.

de moraal ?
Al verslind je alle boeken van de wereld
dan ben je nog niet altijd de slimste.

Hier mijn eigen poging tot omzetting in het Limburgs:

'T MUUSKE EN DE VÈTTE GRIEES KAT

Ei muuske hauw zie nèske gemaagk in de biblioteek
en doa vóng 't al wat zie hertje begièrde.
D'n einen daag oot 't van Racine, d'n angere van Aragon.
Zoea oot 't ederen daag zie buukske rónd.
De bibliotekaris kós sjoean sjtruie mit verguftigen terf zoeaveùl es 'r wol,
oos muuske hauw vöel lever Rabelais.
Toen kog de bibliotekaris zig ein groeate griees kat.
Dat mónster hauw ós muuske gaoew in de loaker.
Hae verzeugde heúr vanaaf de ièsjte nach te sjnappe,
versjtaoke achter bönjels van vake Jarry.
Mae ómtot ós muuske van La Fontaine gegaete hauw
wis 't, tot de kleinste dèk de sjlauwste zin.
't Maagkde zig ein valsjtrik taege dae belagende vraedzak.
Doaveur hauw 't de ganse volgenden daag nuèdig:
't boewde zig einen taore mit beuk van den oekraïnsen dichter Makchuko
dae op de rögk van de kat valle móos
Mae Makchuko waeg neet zjwaor in de litteretuur,
woedoor die kat zelfs gei sjremke d'r aan euverheel.
Zónger aarzele sjpróng sie boaven op dat muuske.
Daomit zien taak volbrag, veel ze mit volle boeek in sjlaop.

De lièr?
Al vrits doe alle beuk van de waereld
dan bès de nog need ummer de sjlumste!

Een lezer met moedertaal Nederlands zal wel wat moeite hebben mijn tekst te begrijpen. Die moeite gold wat mijzelf betreft dus het schrijven: om een taal die me mondeling nog goed afgaat min of meer fonetisch om te zetten in iets leesbaars. Voor zover ik weet bestaat er geen officiële eenheidspelling voor het Limburgs, zoals bijvoorbeeld voor het Fries. Ik moest het opeens doen zonder het vanzelfsprekende gemak van schrijven. Bij elk woord zit je na te denken. Je voelt je onhandig op een terrein dat je beheerst, maar je gereedschap deugt niet: klanken waar je geen letters voor weet, zoals de zachte g-variant die meer naar een k neigt ('ligke' voor liggen, 'maagkde' voor maakte).

De invloed van (gemak van) schrijven op je mondelinge verhaal moet enorm zijn. We kennen het extreem van iemand die 'praat als een boek'; maar ook minder overdreven verzorgd spraakgebruik kent de blijvende invloed van een belezen achtergrond. Wat vindt er dan innerlijk plaats bij vertellers in een taaleigen waar ze geen geschreven woordbeeld bij hebben? Zouden bijvoorbeeld onze Surinaamse en Antilliaanse vertellers in het Sranan of Papiamento hun zo warme levendigheid bij het vertellen niet ook putten uit die directe, haast lijfelijke verbinding met de inhoud? De meeste vertellers van Europees-nederlandse komaf ontlenen hun verhalen grotendeels aan geschreven bronnen. In hoeverre,vraag ik mij af, blijft bij ons 'tekst' daardoor nog ergens tussen het verhaal en de toehoorders staan? Neutraler uitgedrukt, wat is het verschil met 'orale literatuur'?

Het is in elk geval wat ik zelf ooit bespeurde na de eerste onwennigheid om een verhaal voor Nederlands sprekend publiek te vertellen in het meest taaleigene wat ik bezit, mijn dialect; een taaleigen waarin ik nog vaak mijn innerlijke dialoog voer. En waarin ik vermoedelijk bepaalde inhouden van een verhaal nog voor mezelf 'echt'.

Ik ben benieuwd hoe andere mensen met een van huis uit meer mondelinge cultuur dit beleven. Toch eens aan verteller van het jaar Wynand Stomp vragen, of mijn vragen voorleggen aan het Meertens Instituut, centrum voor onderzoek naar volkse cultuur@meertens_knaw

zondag 1 september 2013

Vertellen vanuit je stilte

op het scherp van zwijgen
te woord gaan of niet

Is het je wel eens opgevallen? Op foto's staan vertellers er dikwijls dramatisch op, met een ontzette, wanhopige of overdreven gezichtsuitdrukking en een breed gebaar. Misschien is de instelling van de fotograaf beslissend geweest, maar de indruk is in elk geval weer gewekt dat vertellen een extraverte bezigheid is.
Op het andere uiterste van de schaal, zeg ingetogenheid, schijnt vertellen dan niet zoveel te zoeken te hebben. Is dat zo?
We bespelen in alle kunsten of menselijke expressievormen die schaal, of spanningsboog, van uitbundig tot ingehouden. Dansen, toneelspelen, beeldhouwen, schilderen, dichten, spreken: het kan allemaal in het groot of in het klein.
En dat kan allebei heel mooi zijn. Als je, bijvoorbeeld, bij zangles niet goed uit de verf komt, helpt het om eens te zingen in operastijl. Je wist niet dat je zo'n volume had, en zo'n expressie! Anderzijds kan een regisseur een acteur uitnodigen om een stukje van zijn rol eens 'klein' neer te zetten, waardoor de zeggingskracht soms groter wordt. Een zen-tekenaar kan de behoefte krijgen om eens met verf te gooien. Hoe zit dat met vertellen? De luide stemmen en het grote gebaar imponeren. Sommige verhalen komen juist daardoor over het voetlicht.
Natuurlijk is het genre – sprookje of bijbelverhaal bijvoorbeeld – vaak bepalend voor de stijl of de expressie die je kiest. Er zijn ronduit hilarische verhalen, maar ook heel verstilde verhalen. Ook kun je er voor kiezen om ergens in een uitbundig verhaal van expressie te veranderen.

Toch heerst er vaak een vertelstijl. Voor het herkennen daarvan kunnen de begrippen 'overstatement' en understatement' dienen. In het hedendaags cabaret overheerst de overstatement: grote woorden, vette taal, gepaard aan veel geschreeuw en constant heen en weer lopen. Youp van het Hek is er permanent hees van. Hans Teeuwen en Theo Maasen lijken uit eenzelfde mal te komen, al kunnen ze wel eens gas terug nemen. Herman Finkers is duidelijk anders van stijl, meer in die van Toon Hermans: aanwezig, maar vanuit een eigen stilte.
De mode van de permanente opwinding beïnvloedt vertellers. Er zijn natuurlijk typen vertellers qua aanleg en karakter, zoals eerder geschetst in mijn blog van 8 oktober 2012, maar ik denk toch dat vertellen als expressiekunst nu baat heeft bij een contrapunt op de andere kant van de schaal.
Hoe doe je dat? Door deelnemers aan een cursus uit te nodigen stil te worden vóór ze van wal steken. We zijn gewend meteen 'te woord' te gaan. Zonder dat verbale looprek sta je even te wiebelen op je benen, of je zit te schuiven in je stoel. Kortom stilte is dan eng. Maar na een minuut ben je 'ingedaald', als geland in je stilte.
En kijk: de expressie heeft een opvallende verandering ondergaan.
De camera bij media- en presentatietrainingen leerde mij zien hoe ontspannen de mensen worden van stilte. Lijkt moeilijk in het begin, maar toch: veel makkelijker en goedkoper dan botoxen. Weg spanning, geforceerde glimlach, afgewende houding. Stilte maakt mensen mooi.
Collega's in zo'n oefengroepje beaamden dat vaak. Ze hadden elkaar nog niet eerder zo gezien, even helemaal úit de dagelijkse rol, die we 's ochtends al mét onze kleren aantrekken.
Het algemene druk doen van vandaag heeft natuurlijk een bepaalde achtergrond. Druk zíjn geeft status, je bent kennelijk belangrijk als je steeds kunt zeggen dat je het druk hebt. Veel praten is daar een kenmerk van, en een gemakkelijke manier om er sociaal gezien in elk geval te 'zijn': in de media, in de dagelijkse omgang, maar ook als verteller. Praten is, als wijze van aanwezigheid, dominant geworden. Jezelf presenteren doe je hoofdzakelijk verbaal, zo lijkt de onuitgesproken, collectieve overtuiging. We kennen nog maar weinig stiltecultuur; in de gewone omgang heerst een wijdverbreide angst voor stilvallen, de verbale dobber geeft houvast.
Maar om wat nieuws te leren moet je een onvertrouwd gebied ingaan. Voor vertellers kan een paar minuten zwijgend voor de toehoorders zitten een krachtig hulpmiddel zijn om meer bij zich zelf te blijven; en daardoor juist aanwezig. Niet stoïcijns voor je uit staren, maar open blijven, aanraakbaar, en dat hoeft niet zwaar te zijn. Zodra stilte weer vertrouwd is, voelt het licht om zo te zitten, alsof je van een last bevrijd bent en dat is waarschijnlijk ook zo. De last van aan het woord te moeten zijn.
Het tweede deel van deze stilteoefening is dus om in het contact te blijven. Je opsluiten geeft een tijdelijke steun, 'ze kunnen je niks maken'; maar prettig is anders. Open blijven en toch bij je zelf is de kunst van het midden, van innerlijk evenwicht.
En als je dan begint om vanuit die open stilte te vertellen, heb je de toehoorders al rustig in je opgenomen, onbevangen, in de ruimte die is ontstaan. Je hebt de aandacht, en merkt dán ook pas, dat werkelijk alles een verhaal kan worden. Verteld vanuit een zo gegroeide stilte, wordt ook een kleine, onopvallende belevenis het beluisteren waard. Er zijn dan geen oninteressante verhalen meer.

Ik heb bij deze oefening nog een andere belangrijke ontdekking gedaan. Verlegen mensen blijken in aanleg vaak boeiende vertellers. Als ze in een veilig klimaat (en een groep die met stilte werkt wordt veilig) gaan vertellen, ervaren ze, soms voor het eerst, dat er echt naar ze geluisterd wordt. Terwijl ze vertellen, blijft die eigen stille kern voelbaar, ook voor de luisteraars. Vertellen krijgt zo meer diepte.



vrijdag 19 juli 2013

Oude verhalen


Leerverhalen zijn feitelijk óude verhalen. Een recente ervaring, hoe vaardig ook verteld, is doorgaans nog geen leerverhaal zoals hier bedoeld (zie vorige blog), omdat recente ervaringen nog verwerkt moeten worden. Een leerverhaal is in wezen iets wat allang verwerkt is, het is duizend keer verteld, misschien komt er af en toe wat bij, iedere verteller vertelt het weer op zijn/haar manier, al naar gelang de situatie, de persoon aan wie hij het vertelt of de groep of klas, en het moment of de bijzondere gelegenheid. Maar de kern blijft onveranderd. Vaste bouwstenen zijn, min of meer, het verloop of de 'plot', en de uitkomst of 'pointe'. Maar allerlei andere elementen, met name plaats en tijd kunnen variëren al naar gelang de behoefte.
 
Ik hoorde het vertellen in mijn jeugd. Vrouwen zaten in de keuken te kletsen. Van één vrouw werd verteld dat ze op een zomeravond bij een vriendin op bezoek was in het naburige dorpje. Toen ze zag dat het al begon te schemeren stond ze haastig op. Ze wilde voor donker thuis zijn, ze was te voet, wat in ons Limburgse heuvelland soms makkelijker is dan met de fiets. Onderweg zag ze een bekende uit eigen dorp, en vroeg of ze met hem mee mocht lopen. Bij het passeren van het kerkhof gaf ze hem een arm en vroeg: bent u nou nooit bang in het donker? Och, zei de man, toen ik nog leefde wel natuurlijk.

Dit verhaal is universeel, het wordt verteld in Afrika net zo goed als in Latijns Amerika. Elke verteller past het weer aan zijn gehoor aan, maar die schrik, het griezelgegeven van een dode die zich onder de levenden blijkt te bevinden, hoort er altijd in.

Griezelen is een behoefte die je al heel vroeg bij kinderen merkt. Ik vermoed dat het 'kippenvel' ons door het contrast nou juist doet genieten van de veiligheid die we hebben, en waarin het verhaal toch feitelijk verteld wordt. We schurken bij elkaar, in het halfdonker of bij het haardvuur, of vertellen elkaar griezelverhalen in bed. Je slaapt er goed op want het gevoel van geborgenheid wordt erdoor versterkt. Probeer het maar eens uit.

dinsdag 2 juli 2013

Leerverhalen *)


Er is een type verhalen dat me soms van pas komt als ik ergens mee in de knoop zit, en dat ook bij cursussen in vertelwerk altijd goed dienst heeft gedaan. Ik noem ze 'leerverhalen' omdat ze in de cultuur waar ze aan ontleend zijn ook die bedoeling hebben, om langs de omweg van het vertellen iets duidelijk te maken wat met directe uitleg vaak mislukt. Uitleg krijgt nu eenmaal vaak de toon mee van vermaning of terechtwijzing; dat roept weerstand op bij de toehoorder die je iets wil doen begrijpen. Onderwijzend of vermanend, schiet je als verteller meestal je doel voorbij. Elke ouder in onze samenleving heeft wel ervaren dat je een puber met goed bedoelde voorbeelden lang niet altijd overtuigt.
Troost is misschien dat hij/zij zich de goede bedoeling wél jaren later nog kan herinneren, en ter harte nemen.
In zg.oosterse culturen is men veel minder alergisch voor het onderwijzende vingertje van vermanende vertellers. Die openlijke 'bedoeling' doet daar nog geen afbreuk aan het impliciete karakter van een goed verhaal. De functie van het onderwijzen- met- verhalen is in het spreekwoordelijke oosten nog algemeen aanvaard, en wordt weerstandsloos herkend. Denk bijvoorbeeld aan de joods-chassidische vertellingen, de leerverhalen van de Soefi's, de anekdotes uit de zen-literatuur, of de oud-christelijke verhalen.
Met 'impliciet' bedoel ik hier dat een verhaal iets duidelijk kan maken wat niet voor uitleg vatbaar is. Uitleg ontkracht een verhaal, het is een vorm van reductie, d.w.z. het terugbrengen van iets subtiels naar een simpeler niveau. Maar daarmee is het subtiele dan wel verloren. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de ware bestaansreden van verhalen is, dat zij ons informeren over zaken die niet voor uitleg vatbaar zijn.
Verhalen doen dat door een parallelle werkelijkheid te scheppen, een verbeelde wereld, waarin de oplossing van een probleem voorhanden is, waar we in de gewone werkelijkheid in zouden vastlopen. Moeizame gesprekken bijvoorbeeld die tot conflicten leiden, kunnen door een enkel verhaal, mits op het juiste moment verteld, overbodig worden.

Twee monikken ontmoeten elkaar terwijl ze allebei op weg zijn naar een klooster waar ze zijn uitgenodigd om een lezing te komen geven. Tanzan is een levensgenieter, Ekido is streng in de leer. Als het onderweg begint te stortregenen, blijkt de beek waar ze overheen moeten een krachtige stroom geworden. Een meisje staat huilend aan de kant, ze durft er niet meer over. Ach kind, zegt Tanzan, kom, ik draag je wel even.

Als de twee in het klooster aan de thee zitten zegt Ekido: broeder, is onze kloosterregel niet dat wij geen aandacht aan vrouwen besteden? Antwoordt Tanzan: ach broeder, draag jij haar nog steeds met je mee? Ik heb haar achtergelaten bij de rivier (zen).

*) Gepubl. in Schreef, blad van Taalpodium Utrecht/Zeist. Juli 2013

zondag 9 juni 2013

Vertellen als geheugentraining


Stel je bent oud. Dan heb je repertoire, is mijn stelling. Dat klinkt heel wat frisser dan het gezeur over dement worden, een flauwe reactie die ik nogal eens hoor als een oudere iets vergeet. Afgezien van heuse dementie werkt dat negatief in op het juist zo kostbare geheugen van ouderen. Ouderen zijn, mits ze zich daarvoor open stellen – en mits er naar ze geluisterd wordt – wandelende vertelboeken.
Vertellen zonder (z)weetdruppeltjes, zonder rimpels in het voorhoofd of strak opengesperde ogen, zonder inspanning dus: daar word je mooi oud mee. Mooi oud worden lijkt mij namelijk voor een groot deel een kwestie van anders – voordeliger – omgaan met je energie. Bijvoorbeeld met je geheugen. Je zegt niet steeds dat je zoveel vergeet, je gaat juist, al vertellend, verdiepen wat je onthoudt. Je hebt ‘een geheugen als een zeef’, en accepteert dat het zo ook voor je werkt: wat je nodig hebt blijft erin, en je hebt het paraat als het te pas komt.
Vrijuit vertellen kan, zo opgevat, juist voor ouderen een manier zijn om het geheugen te trainen. En een manier die het niet opnieuw belast! Door bijvoorbeeld deel te nemen aan een vertelkring groeit hun repertoire, omdat het ‘zaad’ allang - nog altijd - in de grond zit: dat is de herinnering, die met wat aandacht uitgroeit tot een anekdote.
Luisteren werkt daarbij als regen op woestijngrond. Aandacht doet het vertellen groeien...
En soms is er dat extra beetje begeleiding gewenst, die zorgt dat je niet ‘doorschiet’. Want zo dadelijk moet je zelf weer luisteraar zijn: er zitten immers nog meer vertellers die avond, zeker nu ze jou hebben gehoord!
 Het is dus ook weer niet zo dat ouderen niets hoeven te leren. Timing en dosering zijn de belangrijkste technieken die nog wel eens wat liefdevolle begeleiding vragen. Een docent die je vertrouwt is wat dat betreft goud waard, iemand die je niet bekritiseert of afkapt, maar helpt om jezelf daarin te sturen. Zelfsturing - jezelf al vertellend bijsturen - wordt onder goeie begeleiding net zo'n plezier als autorijles voor gevorderden.
Je geheugen gaat dus vooruit van vertellen, zelfs als je al flink oud bent. Bij de methode van het vrij vertellen hoef je namelijk niet alles letterlijk te onthouden, wat onnodige belasting voorkomt. Je herontdekt wat je al weet aan verhalen. En dat is altijd veel meer dan je dacht; je hebt het alleen laten verstoffen. Je hebt een ‘olifantengeheugen’, en dat zeker niet alleen voor wat je eventueel is aangedaan (daar slaat die uitdrukking nogal eens op), maar net zo goed voor de leuke dingen, de gekke voorvallen en de vele dierbare momenten en ontmoetingen in je leven. Je ontdekt dat er eigenlijk geen dag uit je leven is - hoe saai dat ook lang geleken heeft - die niet de moeite waard is om geleefd te hebben, en te worden verteld.

Door je flarden herinnering liefdevol op te pakken en ze de plek te geven die ze verdienen, maak je tegelijk ruimte voor nieuwe verhalen. Dat is het eenvoudige geheim van ‘vertellen in de vrijloop’, zoals ik het ook wel eens noem. En nieuwe verhalen liggen zogezegd op straat; elke dag levert ze aan.

maandag 13 mei 2013

Een bewegend blad



Mijn leven bij De Nieuwe Linie *)

Als het team van toen vandaag een nieuwe DNL zou maken, zou het moeten gaan over het gevaarlijk spagaat tussen arm en rijk, lijkt mij. Maar ik kies voor een terugblik.
DNL was voor mij een bevrijdende krant. Ze viel een keer in de bus, Nijmegen medio '60 in de week dat er net een bijeenkomst bij mij plaats vond met Ton Regtien van de studentenvakbond. Ik was niet onder de indruk, zat denk ik nog 'geframed' in burgerlijkheid, beginnend scheldwoord in die dagen. Strijd met de schoonouders over mijn huwelijk had geleid tot iets 'eigentijds' met beatmuziek; in de kerk, dat nog wel. Studentenvakbond klonk me te tegendraads.
Maar de militante toon van DNL - 'maatschappijkritisch' – sprak me wél meteen aan. Kritisch, maar minder hardvochtig. Er zat beweging in. Ook als voorzitter van de Nijmeegse KVP-jongeren toen, voelde ik het elan van die tijd, behoudend gericht maar er groeide daar al een wat lossere levenshouding: niet meer elke zondag naar de kerk gaan bijvoorbeeld. Condooms betrekken via de Rutger-stichting. Afstuderen in gewoon pak.
Zo had het nog wel even kunnen doorgaan met stilzwijgend aanpassen, als er geen gangmaker was geweest, DNL! Het blad maakte een bisschop tot Nieuws, Mgr Beckers, die de uitgetreden jezuïeten, redacteuren bij DNL, onder zijn hoede nam, maagdelijkheid vóór het huwelijk bespreekbaar vond, die van Maria ter discussie stelde, en het celibaat van de priesters! Pogingen om thuis over zulke geloofszaken te praten waren allang verzand. Mijn vader ontving nog De Linie, een mooi maar conservatief blad, historische voorloper van DNL en daar werd je niet kritisch van.
DNL versnelde de tijd. Ergens tussen '66 en '69 voltrok zich mijn late bevrijding van de banden met kerk en opvoeding, een overstap van KVP naar PPR, later naar PSP. Er was opeens te kiezen, de polderieke orde van de jaren vijftig werd caleidoscopisch, alles zinderde. Ik verruilde een baan in Den Haag – welzijnsonderzoek – voor die van redacteur bij DNL, waar ik al enige jaren in schreef over de 'derde wereld'. Regelmatig meedoen met de redactievergaderingen hadden me rijp gemaakt voor de sprong van het saaie Den Haag naar het zoveel levendiger Amsterdam. Een complete verhuizing was dat, en net op tijd om midden in 'de beweging' te staan. Ik onderging er hoe een 'softe' revolutie uiteindelijk niets onberoerd laat, ook je eigen leven niet. Iets onschuldigs als de missiekalender leidde tot kritiek op missie en zending en strekte zich tenslotte uit over alle internationale verhoudingen: Vietnam, Angola, Mozambique, Indonesië, de hele wereld moest van ons worden bevrijd!

Beweging, het was zo onschuldig begonnen. Beelden van de Beatles, keurige jongens als je ze terugziet op tv. Maar bij wat aanvankelijk een lieve kleine revolte onder de jeugd had geleken, langs lijnen van muziek en soft drugs, voegden zich steeds duidelijker inzichten over onze wereld van na - de – oorlog; het 'discours' verhevigde – in de jaren '70 - van binnenlands gekrakeel over haardracht en kleding tot mondiaal activisme: rugzakken verzamelen voor Angola bijvoorbeeld.
Eén groeiende tegenstelling viel daarbij op: tussen een ludieke tegenover een zich meer verhardende aanpak. Ik geef ze een gezicht: Roel van Duyn tegenover Ton Regtien, zoals ik ze in ons stamcafé De Eland een keer bij elkaar bracht. Die laatste werd, weten we nu, fors aangemoedigd en gesteund door centralistische tendensen vanuit het toenmalige Oostblok, al is dat nooit goed in kaart gebracht. In elk geval werd, wat hier onder de jeugd klein was begonnen, deels ongewild, deels bewust, speelbal van veel grotere krachten.

en dan nog: de democratisering!

Viel de vernieuwingsbeweging door die tweespalt uit elkaar, wat haar in schijn nog verbond was het toverwoord 'democratisering'; maar hoe ver kon die gaan? Tot in de boezem van DNL, zo bleek: moest er wel een hoofdredacteur zijn? Ook elders ontstonden er initiatieven voor democratisering op alle levensgebieden, die vaak net zo doorschoten. Indrukwekkend voorbeeld was de gehandicaptenzorg in Dennendal, waar Den Uyl zich bijna in verslikte.
Tenslotte de doorwerking in de privésfeer: eenmaal in gang gezet leek de democratiseringsgekte niet meer te stoppen. Want hoe stond het met huwelijk en gezin, ondervroegen ons sommige ideologen? Werd het niet hoog tijd ook in de boezem van ons samenleven de ondemocratische verhoudingen tegen het licht te houden? Ook daar dramden we door. Hoezo een huwelijkspartner als bezit? Baas in eigen buik, jawel, maar dan ook in de eigen relatie, werd het adagium van de zoveelste vrouwenbeweging. De seksuele revolutie (Sextant, Van Ussel) en de opvattingen over antiautoritaire opvoeding (crèches) lieten tenslotte geen levensgebied onberoerd.

We hebben het geweten. Het bleef geen 'lente': de weersomslag die zich in de jaren zeventig voltrok, de groeiende tendens tot gelijkhebberij en weldadigheid verdreef de verwaterde resten 'flowerpower' naar uithoeken als Ibiza. Verharding diende zich aan op alle levensgebieden. Onder studenten trok een zelfbenoemde elite, naar voorbeeld van de Oostbloksystemen de macht aan zich, met Marx, Lenin & Mao als profeten. Tegenover het zo verguisde establishment – hoogleraren, burgemeesters – groeide de beklemmender macht van het centralisme. Verharding én verwording gingen hand in hand. Soft drugs werden verkapte hard drugs; studentenzelfbestuur moest grotendeels worden teruggedraaid. Politieke actie liep uit op politieke moord, de vrouwenbeweging verzuurde, echtscheidingen belastten talloze levens en de vrije liefde bleef een onoplosbare tegenstrijdigheid.
De Nieuwe Linie hield bij dit alles ondanks interne conflicten nog jaren koers. Het blad was geen journalistieke reus, maar ook niet onbeduidend. Voor mij toonden de interviews die ik kon houden in Zambia met leiders van Afrikaanse bevrijdingsbewegingen, dat onze betekenis als spreekbuis van de verandering ook elders werd erkend.
Maar 'de beweging' verhardde niet alleen, ze ebde ook weg. Het elan om ons heen verliet ons. Zelf verliet ik het moeizaam voortstuwende scheepje voor een baan aan de school voor de journalistiek. Collega-redacteuren vonden andere, goede journalistieke functies.
Elke vernieuwingsbeweging eet zijn eigen kinderen op, is bekend. Wij ondergingen het. Eén gevoel blijft me bij, respect voor het blad DNL van toen, voor volharding en bewezen moed.


*) Mijn bijdrage aan de Volkskrant-special van 8 mei jl. Zie voor de artikelen van collega's uit die tijd (de 'Rolling Stones' van de journalistiek!): vk.nl/nieuwelinie.